‘Nee, ik wil de rode aan.’ Ze staat met een onverzettelijk gezicht tegenover hem. Hij had haar gevoerde jas al open voor haar opgehouden, klaar om eerst haar linker- en daarna haar rechterarm erin te laten glijden. De jas zou hij zachtjes op haar schouders leggen, dan de onzichtbare pluisjes eraf vegen. Haar net iets langer aanraken dan strikt gezien nodig. Maar ze is onverbiddelijk en staat als een boos, klein meisje voor hem. Hij glimlacht, geeft zich gewonnen. De kapstok hangt al jaren iets te hoog voor hem, maar verhangen lukt niet zo makkelijk meer. Zijn spieren zijn stram geworden en als hij de blauwe jas terug hangt, vertelt hij zichzelf dat de kapstok juist zorgt voor dat beetje beweging dat hij nodig heeft.
Hij opent de rode jas en houdt hem voor zich. Haar gezicht breekt open in een glimlach. Ze stapt naar hem toe, draait zich om en laat zich de jas aandoen. Zijn hand voelt warm in haar nek, als hij hem daar even laat rusten. Ze sluit genietend haar ogen. ‘Nog altijd even eigenwijs,’ zegt hij zachtjes. Ze pakt de rollator, opent de deur en tilt hem over de drempel. Zo’n plankje zouden we moeten hebben, denkt ze voor de zoveelste keer. Ze steekt haar hand uit en helpt hem om ook over de drempel te stappen. ‘Moet dat ding echt mee?’ vraagt hij norsig. Ze glimlacht. ‘Wie is hier nou eigenwijs? Ik wil graag iets verder wandelen dan het eind van de straat.’
Als ze de hoek om zijn schuurt de koele zeelucht hun wangen. Het is rustig aan de rand van het strand. Een verdwaalde wandelaar en wat mensen met hun hond. De boulevard is jaren geleden nog eens opgehoogd. Vijftien jaar geleden werden haar nachtmerries werkelijkheid. Een hevig springtij, in combinatie met de gestegen zeespiegel deed het land overstromen. In de jaren ervoor was zij al vele malen wakker geschrokken door de beelden in haar hoofd. Huilend en in paniek zat ze dan rechtop in bed. Net zo vaak had hij haar getroost. Toen het echt zo ver was, was ze niet eens meer verbaasd. Zware tijden volgden, maar het water was weer gezakt. De nieuwe boulevard, met een hoogteverschil van zeker tien meter naar het strand, bracht genoeg veiligheid voor hen om toch te verhuizen. Hun droomhuisje aan het strand werd bewaarheid.
Is het nog wandelen in het tempo dat ze aanhouden? Of wordt het eerder schuifelen? Soms blijft hij staan, wijst haar op een spelend kind, een rennende hond. Als zij blijft staan, wijst ze naar de wolken en hoe die zo prachtig overgaan in de zee. Ze staan aan de voet van de havenhoofden, bij hun favoriete bankje. ‘Zal ik mijn meissie eens op een ijsje trakteren?’ Ze kijkt hem wat verbaasd aan; het is nog zo koud. ‘Volgens mij zie ik daar een streepje zon tussen de wolken door komen,’ knipoogt hij naar haar. Ze schudt haar hoofd. Haar gezicht betrekt. ‘Vertel, wat ligt er op je hart?’ vraagt hij dan.
‘Je zei het al, maar je hebt gelijk. Mijn jas is veel te koud. Ik was ijdel.’ ‘Haha, ik wist het wel. Al die jaren en nog steeds luister je niet,’ zegt hij terwijl hij naar de rand van het talud loopt, ‘Kom maar.’ Hij parkeert zijn rollator, frunnikt aan de hendels om de rem te activeren en geeft een zacht klopje op de zwarte zitting. ‘Ga eens zitten,’ zegt hij. Ze gaat zitten, gunt haar benen een moment van rust. Zijn vingers trillen iets als hij haar knopen losmaakt. ‘Je maakt me alleen maar kouder,’ zegt ze zachtjes. Toch trekt hij haar jas uit en legt hem over haar benen heen. Dan gaan zijn vingers naar zijn rits. Ook zijn eigen jas trekt hij uit.
Met korte pasjes loopt hij om de rollator heen. Dan voelt ze zijn jas op haar schouders. Zijn lichaamswarmte hangt nog in het dons. De jas is iets te groot, maar hun maten hebben nooit veel verschild. Haar jas pakt hij weer van haar schoot af. Hij trekt hem zelf aan en draait een parmantig rondje: ‘Beeldig toch, zo’n koele winterjas?’ ‘Grapjas,’ grinnikt ze. Ze kijkt uit over zee, hij legt zijn arm over haar schouder. Ze brengt haar hand naar de zijne en tilt hem een stukje op. Haar lippen drukken een zachte kus op de bovenkant van zijn hand. ‘Beter zo?’ vraagt hij. Ze knikt: ‘Niet beter. Het beste.’
Ze staren zwijgend richting de zee. De golven hebben schuimende koppen. De meeuwen schreeuwen. Een kind loopt langs, tikt zijn vader aan en wijst naar hen. Ja, ze moeten er grappig uitzien: hij in een wollen rode damesjas, zij in een iets te grote herenjas. Toch steekt ze haar hand op en zwaait. Het kind zwaait terug en loopt weer verder. ‘Gaan we weer naar huis? Ik wil wel een dutje doen,’ zegt ze, terwijl ze opstaat. ‘Een dutje doen?’ reageert hij, ‘ik zal jou eens alle hoeken van de kamer laten zien.’ Ze lacht uitbundig en kust hem: ‘Doe dat maar, lief.’ Hij haalt de rem van de rollator en begint te lopen.
Ze blijft even staan, legt haar hand op haar onderrug. Hij draait zich om, kijkt haar aan. ‘Ik denk dat ik toch ook zo’n ding moet kopen,’ zegt ze. Hij glimlacht, pakt haar hand en legt hem in zijn elleboog. ‘Geen goede jas aan, geen hulp bij het lopen accepteren… Soms zou ik denken dat we in veertig jaar geen steek veranderd zijn.’ Nog eens klopt hij op de zitting. ‘Het is wat gevaarlijk, maar kom op. Ik duw je wel.’ Dankbaar neemt ze zijn geste aan. Met haar handen op die van hem is het soms net alsof ze op een schommel zit. ‘Daar gaan we,’ zegt hij. ‘Ja, racen!’ lacht zij.
Thuis stapt ze af. ‘Zullen we hem maar buiten laten staan?’ vraagt ze. Hij kijkt naar de lucht: ‘Volgens mij blijft het droog.’ Ze hangen hun jassen op de deurklink van de wc. Als vanzelf pakt ze zijn hand als hij die uitsteekt. ‘Kom, lekker meisje van me, naar de slaapkamer.’ Ze drukt een kus op zijn mond en loopt achter hem aan. In de slaapkamer knoopt ze haar blouse los, haar rok glijdt naar beneden en ze stroopt haar kousen af. Ze vouwt haar kleding op en legt het op de stoel. Behalve haar ondergoed, dat legt ze losjes neer. Als ze zich omdraait, ziet ze dat hij hetzelfde heeft gedaan. Ze kijkt naar hem. Iedere centimeter van dit lijf heeft ze bemind. Nog altijd overigens.
Hij slaat het dekbed terug: ‘Mijn Koningin, vergezelt u me in bed?’ Ze laat zich zakken op het zachte matras. Haar benen glijden onder het dekbed. ‘Mijn Koning,’ fluistert ze, ‘deel het bed met mij. Warm me op met uw handen, met uw goddelijke lichaam.’ Ook hij gaat zitten op de rand, om zich vervolgens op zijn rug te manoeuvreren. Ze legt haar hoofd in het kuiltje van zijn schouder. ‘Zullen we toch maar even gaan slapen?’ vraagt ze hem. Hij draait zijn hoofd zo dat zijn lippen haar haren net raken. ‘Ik ben al bijna weg,’ fluistert hij. Ze lacht, sluit haar ogen.
Het is warm in bed. Haar lichaam is al lang niet strak meer, maar zacht. Haar huid soepel en plooibaar. Haar aderen zijn zichtbaar. Zijn hand ligt stevig om haar schouders. Zijn duim gaat rustig heen en weer, streelt haar. Ze trekt een kussentje in haar rug. Zucht diep en langzaam. Zijn ademhaling wordt steeds rustiger, net als die van haarzelf. Slaap is een kostbaar geschenk geworden en soms vervloekt ze dat ze er vroeger niet meer van genoot. Toen het nog vanzelf ging. Soms glijdt ze in een toestand die tussen dromen en waken in zit, vaker luistert ze naar zijn adem, zijn hartslag. Een vrouw met alle meisjes die ze was in haar. Een man met alle jongens die hij was in hem. Samen, op een bed.